Een afspraak met de tijd

Kind, vertel me,
is jouw hart even zwaar als
het mijne, een grindbank, jaar
na jaar opgeworpen door de golven
van de zee tot ver in het noorden,
elke steen een dode ziel
en deze hemel zo grijs,
zo gelijkmatig grijs
en zo laag
heb ik de hemel
nog nooit ergens gezien.

W.G. Sebald [i]

Dit jaar, 2018, ‘vieren’ we het vijftigjarig jubileum van ‘mei ‘68’, het culminatiepunt van een tegencultuur die zich wilde bevrijden van het juk en het geweld van de staat, de christelijke moraal en het geld. Zo’n viering neemt niet zelden de vorm aan van een recuperatie of een mediageniek event. Nochtans is de echte vraag wat er de voorbije vijftig jaar werkelijk gebeurd is, en of het potentieel van die periode zich ten volle ontplooid heeft. In Paradise Now (1968-2018) keert Michiel Vandevelde met die vragen terug naar de intussen legendarische voorstelling Paradise Now van het Amerikaanse The Living Theatre, die in première ging op het festival van Avignon in 1968.

The Catwalk of History
Het beeld van 1968, waarvoor Paradise Now emblematisch kan genoemd worden, valt samen met de eis én de hoop op verandering. Die hoop is volgens Geert Buelens, die het boek De jaren zestig schreef, wat die periode fundamenteel onderscheidt van vandaag.[ii] Veel van de strijdpunten en politieke posities zijn dezelfde gebleven, maar de hoop is verdwenen. Ook voor activist en mediafilosoof Franco ‘Bifo’ Berardi moeten we onze tijd beschrijven als één van wanhoop.[iii] Berardi schrijft dat we onze vaardigheid voor het zoeken van en gevoelig zijn voor andere mogelijkheden in het heden, verleerd zijn. Het lijkt alsof we in deze wanhopige tijden onze capaciteit om de toekomst te denken, onze futurability om het met de titel van Berardi’s boek te zeggen, verloren zijn. De hoop van The Living Theatre op verandering richtte zich op jongeren. The Living Theatre beschouwde hen als nog flexibel genoeg om hun leven te veranderen. Kunnen jongeren vandaag nog dromen van een andere wereld?

Wanneer we de geschiedenis van de voorbije vijftig jaar bekijken, is er inderdaad weinig reden tot hoop dat het in de toekomst beter zal worden. Oorlog na oorlog, vruchteloos protest na vruchteloos protest, leider na leider volgen elkaar op, terwijl de entertainmentindustrie het publiek bezighoudt: het teleurstellende aan de geschiedenis is precies dat ze zich herhaalt – eerst als tragedie, dan als farce, wist Marx al. En soms is de farce nog erger dan de tragedie.[iv] Ook de meer recente bewegingen die een verandering beloofden, Occupy, Indignados, Syriza, Obama, … draaiden uit op een teleurstelling of werden openlijk gefnuikt. Geconfronteerd met een gewelddadige geschiedenis die zich blijft herhalen en waar we maar geen vat op lijken te krijgen, sluimert het gevoel dat documentairemaker Adam Curtis beschrijft als ‘Oh dearism: it’s like living in the mind of a depressed hippie’[v].

In deze tijd die sommigen als ‘posthistorisch’ omschrijven, lijkt het alsof we niet anders kunnen dan verstomd toekijken naar gebeurtenissen die elkaar blijven opvolgen. Posthistorie wil niet zeggen dat de geschiedenis ophoudt te bestaan, maar wel dat de menselijke geschiedenis heeft plaatsgemaakt voor een geautomatiseerde evolutie, waarbij de macht in de handen van complexe systemen en enkele individuen is komen te liggen. Het antropoceen maakt bovendien duidelijk dat we desondanks deel zijn van die complexe systemen en daardoor (zeker in het Westen) onvermijdelijk mee schuldig zijn aan de vernieling van onze eigen leefomgeving. Dat gaat niet alleen op voor de ecologische crisis, maar ook voor de huidige economische en politieke malaise. Opmerkelijk genoeg strookt dat niet met het dominante gevoel dat we als burger niet in staat zijn om verantwoordelijkheid op te nemen. Voor Berardi leven we daarom in the age of impotence. Maar dat is nog niet hetzelfde als een age of impossibility.

We kunnen ons nog steeds tot taak stellen om bij de geschiedenis te blijven, om niet los te laten en om niet mee te surfen op de mainstream of te verzwelgen in nostalgie naar iets dat nooit was, maar ook om het warme water niet opnieuw te willen uitvinden. De opdracht is dan om radicaal in het heden leven, con-temporain zijn: beladen maar niet belast door de geschiedenis. ‘The contemporary is he who firmly holds his gaze on his own time so as to perceive not its light, but rather its darkness’, aldus de filosoof Giorgio Agamben. De contemporain is die persoon ‘who perceives the darkness of his time as something that concerns him, as something that never ceases to engage him’.[vi] Om opnieuw een toekomst-denken te openen, moeten we radicaal in het heden te leven, met de tijd te zijn in al zijn duisternis. En om dat te doen, moeten we de geschiedenis meenemen.

Mode is voor Agamben een contemporaine drempel tussen ‘nog niet’ en ‘niet langer’, net zoals modellen die de mode brengen tegelijk wel én (nog) niet in de mode zijn en de kledij presenteren zonder ze te dragen. Mode heeft ook een interessante verhouding tot de geschiedenis: bepaalde periodes kunnen terugkeren, opnieuw en vogue zijn en contemporain worden. De contemporain kijkt op een gelijkaardige manier naar de geschiedenis: sommige aspecten hebben hun volle potentieel nog niet beleefd, en dienen opnieuw naar het heden gebracht te worden. Zou mei ‘68, en Paradise Now als embleem van die tijd, zo’n onvervuld potentieel zijn? En indien wel, hoe zouden we dat dan naar het heden kunnen transporteren?

Misschien is het spel wel een waardevolle manier om met de geschiedenis om te gaan. Soms is in de zich herhalende geschiedenis de farce erger dan de tragedie, maar voor Marx was de farce een stap in het ‘gelukzalig achterlaten’ van de geschiedenis. Niet om vervolgens een ahistorisch en dus apolitiek leven te leiden, wel om niet langer onderworpen te zijn aan een oncontroleerbare en lineaire geschiedenis gekenmerkt door een chronologische groeilogica. In het gelukzalig achterlaten van die on(t)menselijk(t)e geschiedenis, ontstaat de mogelijkheid om de historie te bestuderen en ermee te spelen (zoals in Kafka’s verhaal over het paard Bucephalus, voor wie de wet een object van studie wordt, en niet langer een middel van macht). De geschiedenis herhaalt zich, eerst als tragedie, dan als farce, en dan, op scène: als spel. In onze westerse verzadigde beeldcultuur circuleren iconische beelden, die behoren tot een quasi onbewust referentiekader, zonder dat we nog echt weten wat die beelden zijn of wat hun concrete historische context is. Een speelse belichaming van de geschiedenis laat toe om vormen, beelden, uitdrukkingen en emoties mee te dragen, zonder erdoor verlamd te worden of er als toeschouwer buiten te staan.

De archē van de anarchie
Er is ook die andere manier om zich de loop van de geschiedenis opnieuw toe te eigenen: de revolutie, het opschorten van de loop der dingen. We kunnen de revolutie van ‘68 dan ook bekijken als een cesuur, een breuklijn in de geschiedenis waarin de tijd leek te stoppen, denk maar aan de vele stakingen.

In het Grieks heeft het woord archē een dubbele betekenis. Het betekent zowel ‘begin’, ‘origine’ als ‘bevel’, ‘commando’. Als we teruggaan in de geschiedenis, op zoek naar een perspectief voor het heden, vinden we misschien wel een begin dat kan blijven beginnen, een commando, een appèl dat blijft doorwerken. Wat is het appèl van ‘68 nog vandaag, te bedenken dat Woodstock misschien getransformeerd is in Tomorrowland en individuele ontplooiing deel is geworden van een post-fordistisch arbeidsregime, waarin we alleen maar meer onszelf worden om dat zelf vervolgens ten dienste te stellen van winstbejag en concurrentie? De generatie van ‘68 protesteerde tegen een industriële, fordistische samenleving, en bouwde zelf aan een postfordistische economie. Welk verzet kunnen we plegen tegen die huidige, subtielere, controlerende machtsstructuren?

1968, dat was ook de moord op Martin Luther King (en voor hem, op Medgar Evers en Malcolm X), en in de aanloop naar dat jaar, ook de Vietnamoorlog, de Culturele Revolutie in China, de massamoord op vermeende communisten in Indonesië, de moord op Lumumba, de Frans-Algerijnse oorlog … Vandaag is de vraag dus eerder of ‘het’ na die breuklijn, de cesuur van ‘68, als vanouds verder ging. Of hebben reactionaire en neoliberale strekkingen in de leegte van die breuk juist de energie gegrepen om hun agenda door te duwen?

Wat blijft hangen van 1968 is een beeld. In Paradise Now (1968-2018) wordt gepeild naar het potentieel van een specifieke praktijk, namelijk de voorstelling van The Living Theatre. Paradise Now bestond uit verschillende fasen, beïnvloed door boeddhisme, tantra en kabbala. Die fasen waren telkens dialectisch opgebouwd: eerst werd een kritische performance van ‘de dominante cultuur’ gemaakt (de ‘these’), die vervolgens gecounterd werd met een ‘aesthetic assault’ (de ‘antithese’), om uit te komen bij een nieuwe situatie waarin de status quo gebroken moest worden om een volgende stap te zetten naar de anarchie (de ‘synthese’). Het doel was niet minder dan de permanente revolutie, het permanente opbreken van de geschiedenis, het anarchistische leven.

De vraag naar anarchie is die naar een an-archē: naar een samenleving zonder bevel, zonder totalitaire systemen van geld en geweld. De archē van Paradise Now, de eis en het streven dat in de titel vervat zit, is het opschorten van alle mogelijke bevelen. In ‘68 was er volgens The Living Theatre de roep om ‘een in de toekomst van de mensheid liggend doel naar het heden te verplaatsen’. Nu dient zich de omweg langs het verleden aan om die roep opnieuw te uiten. Als vandaag een wanhopige tijd is, en hoop geabsorbeerd in een zelf-uitbuitende dynamiek van wreed optimisme, dan is energie misschien nog wel wat we het meest nodig hebben. Energie tegen de depressie, niet om productief te zijn, maar om de geschiedenis even te laten ontploffen. Om samen te zijn en een potentialiteit te ontfutselen aan wat zich als noodzakelijk voordoet. Een middelpuntvliedende kracht om te ontsnappen uit de vicieuze cirkel.

Julien Beck en Judith Malina, de oprichters van The Living Theatre, wijzen op het belang van de groep in de uithouding van die (permanente) revolutie: niet enkel fysiek, in de voorstelling, maar ook buiten het theater en psychisch. De belichaamde groep is noodzakelijk in de weg naar anarchie.[vii] Wanneer een collectief lichaam zich in beweging zet, wordt het politiek, creëert het een gevoel van mogelijkheid. Wetende dat collectieve actie vandaag weinig politieke weerslag heeft, neemt die potentialiteit niet de vorm aan van een optimistische, hedonistische, vrolijke vrijheid. En toch, net zoals het speels belichamen van de geschiedenis in een posthistorische tijd, is collectieve beweging iets wat we moeten blijven ‘oefenen’. Een soort ‘reverse’ biopolitiek (die lichamen disciplineert), die op haar beurt kan leiden tot een ‘reverse’ psychopolitiek (die de psyche controleert). Protest, verzet, collectieve actie en leven in een gemeenschap zijn allemaal praktijken die niet zomaar ‘zijn’, maar oefening vragen. Fake it, ‘til you make it. Doen alsof forceert op zijn minst om het heden als ambivalent te bekijken – of anders gezegd, het maakt het mogelijk om de huidige conditie niet langer te beschouwen als één zonder alternatief, maar als slechts één van de mogelijkheden, een intern onstabiele constructie. Doen alsof introduceert een prefiguratie van iets wat kan komen.

Een duistere horizon
Zoals de contemporain de duisternis van zijn tijd waarneemt, zo is de potentialiteit die groeit uit collectieve actie in een tijd van wanhoop en impotentie een duistere potentialiteit. Voor Berardi is vriendschap de brug tussen een fysieke beweging en een intellectuele wanhoop. Vriendschap is een model voor een gemeenschap, een manier van samenzijn, die niet op een specifieke identiteit of kenmerken gebaseerd is. Het is een samenzijn omwille van het samen zijn, een delen van het zelf. Die vriendschap wordt gekenmerkt door een intimiteit. In een intieme vriendengroep is het individu er dankzij het collectief en het collectief dankzij het individu. Het is het gevoel dat één van de performers van Paradise Now omschreef als ‘een verlies van persoonlijkheid om haar opnieuw te ontdekken’.[viii]

Intimiteit is zowel een fysieke werkelijkheid als iets dat zich afspeelt in het denken. Het eigen lichaam is tegelijk het meest persoonlijke en het meest vreemde, zoals zoveel adolescenten op ongemakkelijke wijze ervaren tijdens de pubertijd. Een gevoel dat niet verdwijnt met het ouder worden, maar minder acuut wordt. Die ongemakkelijkheid, die ambivalentie is nochtans iets om te koesteren, want het is een figuur voor een ‘wij’ dat gebaseerd is op een gedeelde vervreemding, een gedeeld niet-(meer-)weten, een gedeelde duisternis waaruit we voortkomen en naar terugkeren. Intimiteit is een combinatie van eenzaamheid en het gevoel dat die ondeelbaarheid gedeeld is. Of zoals Agamben het zo mooi omschrijft in The Use of Bodies:

‘Being alone by oneself can be a figure of a new and happy intimacy. “Alone by oneself” can only mean: to touch, to be together beyond every relation. We are together and very close, but between us there is not an articulation or a relation that unites us. We are united to one another in the form of our being alone.’[ix]

Het gevoel van niet thuis horen en van onmacht en hopeloosheid kunnen we met moed opnemen als vertrekpunt voor een radicale herdenking van de wereld. Voor The Living Theatre kan het theater een plek van revolutie zijn. Het hoeft niet, zoals in ’68, te sluiten om een plek van bijeenkomst en discussie te worden. Ook in een voorstelling zelf kan het samenzijn de vorm van een duistere intimiteit aannemen, waarin we een glimp opvangen van een even duistere potentialiteit.

Zoals Paradise Now van The Living Theatre eindigde met een oproep voor de permanente revolutie, is ook een vriendschappelijke, intieme collectiviteit iets waarvoor we continu zullen moeten blijven ijveren. De onderlinge steun en collectieve drive is nodig, want de moed der wanhoop is zwaar werk. Het vergt een openheid naar het onbekende: ‘what escapes my grasp, what I cannot see, what I cannot imagine, what I cannot even conceive is the means of escape’.[x]

Het blijft kijken naar een horizon, op zoek naar mogelijkheden. Misschien voelen we al de warmte van een opkomende zon, zonder dat we ze zien. En soms bereiken we die momenten waarin we ‘truly contemporary’ zijn, waarin de duisternis zich als een licht openbaart en een hoogst individueel gevoel van intimiteit de diepste, onbenoembare verbondenheid genereert. Het zijn die flarden, flitsen, die ons engageren om te blijven rennen om op tijd te komen voor een ‘appointment you cannot but miss’.[xi]

Kristof van Baarle

[i] W.G. Sebald, Naar de natuur (vert. Ria van Hengel). De Bezige Bij, Amsterdam, 2006.

[ii] Geert Buelens, De jaren zestig. Een cultuurgeschiedenis. Ambo/Anthos, Amsterdam, 2018.

[iii] Franco ‘Bifo’ Berardi, Futurability. The Age of Impotence and the Horizon of Possibility. Verso, Londen en New York, 2017.

[iv] Slavoj Žižek, First as tragedy, then as farce, Verso, Londen en New York, 2009.

[v] Adam Curtis, Oh Dearism. https://www.youtube.com/watch?v=8moePxHpvok.

[vi] Giorgio Agamben, ‘What is the Contemporary?’, in: What is an Apparatus? And Other Essays (vert. D. Kishik en S. Pedatella). Zone Books, New York, 2009.

[vii] Erika Billeter, Living Theatre, Paradise Now. Een reportage in woord en beeld. Paul Brand Uitgeverij, Hilversum, 1969.

[viii] Ibid.

[ix] Giorgio Agamben, The Use of Bodies (vert. A. Kotsko). Stanford University Press, Stanford, 2016.

[x] Berardi, op. cit.

[xi] Agamben, ‘What is the Contemporary?’.